Loe Giesen

Tussen Maas en Meerlebroek

Toponiemen in Beesel, Reuver en Offenbeek

 

A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X - Y - Z
 

Het Beeselse landschap

Bij het bekijken van landkaarten en luchtopnamen vallen de grote lijnen van ons landschap al snel op. Daar zijn allereerst de natuurlijke grenzen. In het noorden de Schelkensbeek; in het oosten het beboste hoogterras; in het zuiden de Swalm en in het westen de Maas. Een gedeelte van deze natuurlijke grenzen is overgenomen in de gemeentegrenzen. Andere grenzen zijn slechts ten dele geadopteerd en zijn aangevuld door middel van denkbeeldige lijnen.

Het oostelijke gedeelte van de toch al smalle strook tussen Maas en Prinsendijk wordt gevormd door het Meerlebroek, een gebied met een relatief zeer jonge bewoningsgeschiedenis. De historie van Beesel speelt zich dan ook vrijwel uitsluitend af tussen Maas en Meerlebroek.

 

Ook binnen dit gebied zijn reeds vanaf grote hoogte de grote lijnen zichtbaar. Zo zien we de laagten van de oude Maasbeddingen die nu het beekdal vormen van Teutebeek en Huil- of Tasbeek. Hier werden de middeleeuwse omgrachte boerderijen Tgen Raede en Tgen Broeck en de 17e eeuwse schans gebouwd. Ter hoogte van Reuver ligt de Oude Maas, die de enclave van de Kesselse Weerd reeds vele eeuwen afscheidt van het Beeselse territorium en zich voortzet in de vorm van de Tasbeek aan Kesselse zijde.

Foto: Loe GiesenZo'n tienduizend jaar geleden, tijdens de laatste ijstijd, werden aan de oostzijde van het vrijwel drooggevallen Maasdal lange rijen stuifduinen afgezet door de aanhoudende westenwind. Binnen onze gemeente treffen we deze in een vrijwel ononderbroken strook aan van Rijkel tot aan de Schelkensbeek. Gebieden als Aoleberg of Donderberg, Caeffert, Vreeberg, Solberg, Walsberg, Lommerbergen, de Bercken en Schinheuvel behoren tot dit complex.

De Schelkensbeek en de vrijwel geheel overkluisde Reuverbeek hebben zich later een moeizame weg gezocht dwars door de stuifduinen, waarbij zij dalen hebben uitgesleten tot circa 8 meter diep.

De invloed van de mens heeft door de eeuwen heen een grote stempel gedrukt op het landschap. Op de luchtopname zijn de woonkernen gemakkelijk te onderscheiden: Ronckenstein; Reuver samen met Offenbeek en Leeuwen; het bungalowpark De Lommerbergen; de kern van Beesel samen met Ouddorp en Bussereind; en Rijkel. Tussen deze kernen liggen de vele wegen tussen deze plaatsen onderling en naar de bonte lappendeken van akkers, weiden, bossen en broekland.

De meest recente ontwikkelingen, naast de enorme toename van woningbouw, zijn de spoorlijn die in 1865 werd aangelegd en de Streekweg, die de scheiding gevormd door de Rijksweg nog eens beklemtonen.

Ongeschreven geschiedenis

Om enig inzicht te krijgen in de ontstaansgeschiedenis van ons cultuurlandschap en het daarbij behorende wegennet, moeten we eigenlijk beginnen bij de eerste bewoners.

Een woning, nederzetting of dorp ontstaat niet zomaar op een bepaalde plaats, maar altijd zijn er bepaalde faktoren voor de bewoners om juist op die ene plaats te gaan wonen. Hetzelfde geldt voor de wegen: sommige wegen ontstonden uit oude wildpaden aan weerszijden van de Maas, waarvan grote kudden dieren vele tienduizenden jaren gebruik maakten. De mensen verbeterden de wegen waarvan zijzelf het meeste gebruik maakten het eerst, of legden deze zelf aan. Zo werd het bijvoorbeeld mogelijk om via de latere Keulseweg dwars door het moerassige Meerlebroek te gaan. Elke weg had een doel en werd vaak gedicteerd door het landschap. Vandaar dat de meeste oude wegen de hoogtelijnen volgen en natuurlijke obstakels zoveel mogelijk omzeilen.

De eerste mensen die aanwijsbaar in Beesel rondliepen, leefden in een periode die men in wetenschappelijke termen het Moustérien noemt. Het was de tijd van de Neanderthaler, ongeveer 60.000 tot 35.000 jaar voor onze jaartelling. Deze mensen leefden in de eerste helft van de voorlaatste ijstijd, toen de zuidelijke grens van de ijskap tot ongeveer aan de lijn Haarlem-Arnhem reikte. De plantengroei was in dit poolklimaat slechts gering: eindeloze toendra's met mossen en laagblijvende planten en slechts hier en daar een dwergberk. De mensen leefden van de jacht op bijvoorbeeld rendieren, holenberen, wisenten, wilde paarden, wolharige neushoorns en mammoeten. De jachtbuit werd in een tijdelijk kampement ter plekke gevild en ontleed, waarbij de mensen gebruik maakten van vuurstenen gebruiksvoorwerpen. De snede van een vuursteenafslag kan vlijmscherp zijn: vuurstenen messen, tienduizenden jaren geleden door mensen gemaakt, snijden vaak met gemak door de volledige krant van vandaag! Nederland was in deze vroegste periode, die bekend staat als het Paleoliticum of Oude Steentijd, slechts zeer dun bevolkt en vondsten zoals in Beesel gedaan, zijn dan ook schaars.

In de periode hierna deden zich klimaatsveranderingen voor. De strenge winters werden korter en de zomers langer en warmer. De ijsmassa's weken naar het noorden en de toendra kon zich ontwikkelen. Zo'n twaalfduizend jaar geleden, de periode waarin ook de stuifduinen langs de oostelijke oever van de Maas ontstonden, waren de mam­moet en de wolharige neushoorn uitgestorven. Ook de samenstelling van de rest van het wild veranderde en de mensen veranderden mee. Deze nomaden volgden de jaarlijkse trek van de rendierkudden en hadden dan ook geen vaste woonplaats. Toch zorgde het mildere klimaat er voor dat de kudden en de jagers langer op één plaats bleven, waar de mensen kampen opsloegen en meer tijd kregen om hun jachtwapens en andere gebruiksvoorwerpen te verfijnen. Uit deze periode dateren Beeselse vondsten van de Tjongercultuur en Ahrensburgcultuur, genoemd naar de respektievelijke eerste vindplaatsen in Friesland en bij Hamburg. Doordat er meer klein wild kwam, werden de grove jachtwapens heel geleidelijk vervangen door kleinere. De benaming 'Stenen Tijdperk', die zo vaak gebruikt wordt, kan overigens een verkeerde indruk geven van hoe deze mensen leefden. Van de houten, benen en hoornen voorwerpen die zij met hun vuurstenen gereedschap bewerkten, vinden we na zoveel duizenden jaren nu eenmaal niets meer terug. Deze bewoners zullen ongetwijfeld reeds geografische benamingen hebben gebruikt.

Ongeveer 10.000 jaar geleden werd het klimaat geleidelijk warmer en langzaam maar zeker nam de hoeveelheid neerslag toe. De begroeiing veranderde sterk: uit de kale toendra's ontstonden grote bosgebieden en, mede door de vele neerslag en de volledig ontdooide en doorweekte ondergrond, uitgestrekte moerassen zoals in het Meerlebroek. De rendieren volgden het noordelijk verschuivende toendra-landschap en verdwenen uit onze omgeving. Sommige mensen zullen de kudden ongetwijfeld gevolgd zijn; andere mensen bleven hier. De dichtere vegetatie bood voedsel en beschutting aan een andere fauna. In de bossen leefden herten, wilde zwijnen, oerossen en allerlei kleinere zoogdieren. In en langs de moerasgebieden leefde veel waterwild. Kenmerkend voor deze periode, het Mesoliticum of Middensteentijd, zijn de kleine vuurstenen voorwerpen, zoals pijlpunten voor de jacht, schrabbers voor het bewerken van huiden en hout, en stekers voor de bewerking van hout, bot en gewei. Het voedselaanbod was relatief groot, temeer daar in het veranderde landschap bijvoorbeeld bessen, noten en eetbare wortelknollen groeiden. Deze nieuwe omstandig­heden waren voor de mensen aanleiding om zich in nederzettingen te vestigen; vermoedelijk maakten ze hutten van vlechtwerkwanden, bestreken met leem. Uit Beesel zijn uit deze tijd vele vondsten bekend, zoals pijlpunten, klingen (mesjes), schrabbers, boortjes, zaagjes en bijvoorbeeld een mooi bijltje, gevonden in het Beesels Broek. Ook basismateriaal (kernstenen) en gereedschap (klopstenen) en vele, vele afslagen treffen we op vele plaatsen in de gemeente aan.

Het klimaat bleef veranderen. De sterke regenval nam geleidelijk af en de zomers werden warmer. Het water trok zich echter maar zeer langzaam terug en de uitgestrekte moerassen bleven nog lang bestaan, zeker op plaatsen waar de ondergrond bestond uit een vrijwel waterdichte kleilaag. In dit landschap is het dan ook niet verwonderlijk dat de meeste mensen op hogergelegen terrein woonden en zich vooral voor de jacht in de moerasgebieden waagden. Het klimaat en de plantengroei van zo'n vijf­duizend jaar geleden leek erg op dat van nu. De bossen waren echter nog veel uitgestrekter en boden een uitgebreid scala aan jachtwild. De mensen uit deze periode, het Neoliticum of Nieuwe Steentijd genoemd, pasten zich in de loop van de eeuwen op­nieuw aan de nieuwe omstandigheden aan. Doordat ze nu al generaties lang in dezelfde omgeving woonden, leerden ze deze ook steeds beter kennen en naar hun hand zetten.

Ruim 4000 jaar v. Chr. trokken uit het zuidoosten komende stammen met hun kudden schapen, runderen, geiten en varkens West-Europa binnen. Ze leefden echter niet alleen van veeteelt maar hielden zich ook op bescheiden schaal bezig met landbouw. Zo deed de landbouw langzaam zijn intrede: delen van de bossen werden afgebrand en min of meer geschikt gemaakt voor akkerbouw en veeteelt. Met een eergetouw, een gevorkte tak die min of meer als ploeg werd gebruikt, werd de grond gescheurd en ingezaaid. Enkele jaren geleden werd tussen Beesel en Reuver een stenen bijl gevonden, zoals dit door de zogenaamde Rössen cultuur (ca. 4000-3500 voor Chr.) werd gebruikt voor de houtbewerking. Een nederzetting van deze Rössen cultuur werd nog niet gevonden.

De culturen uit het Neoliticum lieten meer na dan alleen de gebruiksvoorwerpen: de voornaamste overblijfselen van hun cultuur zijn hun grafheuvels. De overledene werd met opgetrokken knieën en op een zij liggend in een kuil begraven. Als bijgift werden een of meer zogenaamde standvoetbekers meegegeven, met daarin voedsel of drank voor de reis naar het hiernamaals. Tevens werd bij de beker vaak een vuurstenen mes gelegd. Uit deze gebruiken blijkt een diep geloof in een leven na de dood. Het zou dan ook verkeerd zijn om onze voorouders af te schilderen als wilde heidenen, zoals in oude geschiedenisboekjes maar al te vaak werd gedaan. Bovendien kon er tweeduizend jaar voor Christus natuurlijk nog absoluut geen sprake zijn van 'vrome Christenen'! Over het graf van de overledene werd een lage heuvel opgeworpen van plaggen of graszoden. Deze werd hierna omgeven met een rituele kring van palen en een greppel. Op de grens van Beesel en Swalmen, nabij het hoogterras, werden vóór de Tweede Wereldoorlog en op het eind van de 60er jaren een achttal van deze voor onze omgeving vrij zeldzame grafheuvels van de Standvoetbekercultuur onderzocht. Twee andere zijn mogelijk gelegen op de grens van Swalmen en Beesel ten zuiden van Waterloo. Niet ver hiervandaan werd eind 70er jaren een fragment van een stenen strijdhamer gevonden.

De mensen hadden inmiddels van landbouw en veeteelt hun voornaamste bron van bestaan gemaakt. Er werden grote boerderijen gebouwd van soms wel 30 meter lengte, waarbij woning en stal onder een dak gelegen waren. Vanuit het oosten dienden zich geleidelijk opnieuw veranderingen aan: voorwerpen van koper of goud waren reeds langer bekend, maar deze metalen waren te zacht om er gereedschap van te maken. Al doende leert men echter, en door koper te vermengen met tin in een verhouding 9:1 slaagde men erin om een nieuw metaal te maken: brons. Deze nieuwe ontwikkeling leidde er uiteindelijk toe dat men deze periode later de Bronstijd ging noemen. Deze periode duurde ongeveer duizend jaar, tot circa. 700 voor Christus. Het nieuwe metaal was niet alleen harder; het smeltpunt lag ook lager, waardoor het materiaal bij beschadiging desnoods opnieuw kon worden gebruikt. Het was natuurlijk niet zo dat iedereen vanaf dat moment zijn eigen smidse achter het huis had. De kennis was waarschijnlijk omgeven met een waas van geheimzinnigheid en bleef be­perkt tot een kleine groep die al fabricerend en handelend rondtrok. Alleen de welgestelden konden zich het bezit van bronzen voorwerpen veroorloven. Als zodanig is de invloed van dit nieuwe metaal op de samenleving aanvankelijk dan ook van weinig betekenis geweest. Door de schaarste aan brons bleven vuursteen en andere materialen gewoon in gebruik en veranderde er feitelijk niet zoveel. Een schitterende stenen hamer uit de tweede helft van de Bronstijd werd bij Rijkel gevonden bij baggerwerkzaamheden. De eerste bronzen voorwerpen werden nog gemaakt naar voorbeeld van vuurstenen voorbeelden; daarnaast werden vuurstenen dolken en strijdhamers ook nagemaakt van bronzen exemplaren, waarbij soms zelfs de gietnaad werd na­ge­bootst.

Op het eind van de Bronstijd trad een verandering op in de wijze van begraven. De begrafenis in een kuil met daarboven een grafheuvel had al eerder plaatst gemaakt voor een begrafeniskist, gemaakt uit een uitgeholde boomstam. Nu werd de dode eerst verbrand op de brandstapel; de resten van deze lijkverbranding werden in een pot aan de aarde toevertrouwd, ook nu weer onder een grafheuvel. Uit zo'n grafheuvel bij Reuver kwam een urn tevoorschijn, versierd met een kleiband met vingerafdrukken. Bij deze urn werden ook ca. 70 bronzen plaatjes gevonden, bevestigd op een koperdraad, mogelijk de versiering van een draagband waarvan de bijna vergane resten werden gevonden. Nabij de Witte Steen liggen enkele verstoorde grafheuvels die kunnen worden toegeschreven aan de zogenaamde Hallstatt-cultuur. Een ander urnenveld uit de Bronstijd ligt in het bosgebied even ten noorden van Beesel. Eind 70er jaren werd in de Dreessenkamp een totaal in elkaar gedrukte zogenaamde Kerbschnitt-urn met inhoud gevonden uit ca. 1000 v. Chr. Langs de oostzijde van de Keulseweg nabij de overweg zijn een drietal crematiegraven bekend uit de Late Bronstijd of Vroege IJzertijd, die mogelijk deel uitmaakten van een groter grafveld.

Rond 700 voor Christus maakte ons land kennis met een nieuw metaal: ijzer. Het tot nu toe gebruikte brons werd gegoten. IJzer daarentegen werd, nadat het roodgloeiend verhit was, met een hamer in de gewenste vorm geslagen en daarna weer met water gehard. De kennis van het ijzersmeden werd door mensen uit Centraal Europa naar onze omgeving gebracht. Van deze mensen uit de IJzertijd zijn zelfs zogenaamde 'Vorstengraven' bekend, waarbij de dode met krijgswagen en al verbrand werd. De stoffelijke resten van eenvoudige mensen werden na de crematie in een urn gedaan, die werd afgedekt met een schaal of schotel. Soms werden deze urnen versierd met bijvoorbeeld vingerafdrukken, nagelversieringen of een lijnversiering. Enkele van dit soort urnen werden gevonden in twee grafvelden gelegen tussen Beesel en Reuver. Ook een urn gevonden op de Krietheuvel kan mogelijk als IJzertijd worden gedateerd. Het aantal en de omvang van de gemeenschappelijke begraafplaatsen, vergelijkbaar met onze kerkhoven, wijzen op een bevolkingstoename in de gemeente. Uit de ge­vonden grafgiften blijkt dat de bevolking geen al te hoog welvaartspeil had. De mensen leefden o.a. van landbouw en veeteelt, zoals we kunnen afleiden uit het afval dat bij hun voormalige nederzettingen werd gevonden. Vooral de schapenteelt was belangrijk, zoals blijkt uit de vondst van spinsteentjes uit deze periode en gewichten voor het weefgetouw.

Bij de aanleg van de Sterrenbosweg werden begin 80er jaren maaskeien en een aantal urnscherven gevonden die vermoedelijk in een op deze plek gelegen oven werden gefabriceerd. Typologisch kon dit aardewerk worden geplaatst in de Vroege IJzertijd. Een onderzoek enkele maanden na de eerste toevalsvondst leverde aardewerk op uit het begin van de Midden IJzertijd (ca. 550-450 v. Chr). Vermoedelijk lag even ten noorden van Bussereind op het eind van de IJzertijd een nederzetting van de La Tène cultuur (ca. 250 v. Chr.-Romeinse Tijd). Dankzij intensief speurwerk werden hier vele fragmenten van glazen armbanden uit deze periode gevonden.

In het jaar 57 voor Christus maakte de Romeinse keizer Caesar met een grote campagne een begin met de onderwerping van Noord-Gallië. Enkele jaren later werd ook onze omgeving opnieuw meegesleurd in de vaart der volkeren en rond het begin van onze jaartelling brak een nieuwe periode aan: de Romeinse Tijd, die zou duren tot ongeveer 400 na Christus. Het Romeinse gezag stond of viel met een goede infrastruktuur: voor de verplaatsing van legertroepen waren goede heerbanen nodig, zoals de Prinsendijk, de 'snelweg' van Heerlen naar Xanten aan de Rijn, en waarschijnlijk een reeds veel langer bestaande verbinding dichter bij de beide Maasoevers. Doordat de Romeinen veel betere bouwmeesters waren dan de plaatselijke bevolking, waren zij in staat om de meeste wegen nagenoeg recht te maken, en hoefden zij veel minder rekening te houden met het terrein. Daarnaast was de Maas een belangrijke handelsroute die tevens in tijd van nood dienst moest doen als een tweede verdedigingslinie, mocht de grens bij de noordelijker gelegen Rijn doorbroken worden.

De Romeinen bouwden her en der langs de Maas grote boerderijen of villa's, zeker in het begin veelal producerend voor de grote troepenmacht in het bezette gebied.

Voor het plaatselijke verkeer maakten de Romeinen in de meeste gevallen gebruik van het bestaande wegennet. Wanneer we er van uitgaan dat de Romeinse gebouwen door dit wegennet met elkaar verbonden waren, kunnen we de in de Romeinse Tijd gebruikte wegen ten dele terugvinden. De oostelijke Maasoeververbinding kwam waarschijnlijk bij Rookhuizen de gemeente binnen en liep van hieruit naar Rijkel. Op een steenworp afstand van de kapel van O.L.V. van Smarten langs de Donderbergweg werden in de 70er en 80er jaren proefopgravingen gedaan, waarbij resten van een Romeins gebouw werden gevonden. Ook bij baggerwerkzaamheden bij de Klerkenhof werden fragmenten van Romeins aardewerk gevonden, samen met vondsten variërend van mesoliticum tot late middeleeuwen, hetgeen deze plaats tot een uniek maar zeer bedreigd gebied maakt met een vrijwel continue bewoningsgeschiedenis. Vanuit Rijkel liep de weg vermoedelijk naar het Romeinse gebouw op de Solberg ter hoogte van het gelijknamige sportcomplex. Vanaf de Huilbeek splitste de weg zich mogelijk. De weg zette zich enerzijds aan de oostelijke zijde van de Walsberg voort naar het Haeselt, waar in het Hensenbos een groot grafveld lag dat bij ontginningen in  het begin van de 20e eeuw veel vondsten prijsgaf. Aan de westzijde van de Walsberg lag, ten noorden van de huidige Leemkuilenweg en nu binnen het bungalowpark De Lommerbergen, eveneens een Romeins bouwwerk. De weg leidde van hieruit naar de noordelijker gelegen St.-Lambertuskapel, waar opnieuw Romeinse resten werden gevonden. Nabij de 16e eeuwse Bentheimer Schans werden net als in het Haeselt enkele Romeinse graven gevonden. Vanaf deze meest noordelijk gelegen Romeinse vindplaats in de gemeente Beesel vervolgde de weg zijn route naar een Romeins gebouw op de Schelkensberg, even ten noorden van de Schelkensbeek.

Foto: Loe Giesen

Zoals in de meeste streken ver van het Romeinse thuisland in Italië werd onze omgeving slechts ten dele geromaniseerd; in veel opzichten bleven veel mensen in feite in de IJzertijd leven. De Romeinen hadden echter de voornaamste funkties in handen en in de loop van enkele generaties zullen de nieuwkomers zich gedeeltelijk hebben vermengd met de reeds aanwezige bevolking, terwijl sommige notabelen zich juist naar Romeins voorbeeld gingen gedragen.

In de loop van de derde eeuw na Christus verloren de Romeinen geleidelijk hun greep op de noordelijke provincies. Mede doordat de noordelijke en oostelijke grenzen steeds meer onder druk kwamen te staan en omdat de legertroepen veel geld kostten en in het Romeinse thuisland hard nodig waren, moesten de Romeinse gezaghebbers zich na een tiental generaties definitief terugtrekken. Rond 250 verschenen verschillende volken, nu bekend onder de verzamelnaam Franken, voor de Romeinse grenzen en rond 400 brak een periode aan die we de Frankische Tijd noemen. De Franken werden rond 500 samengebracht onder één koning: Clovis. Hij en zijn afstammelingen, de Merovingers, regeerden tot ca. 750. Uit deze Merovingische periode dateert o.a. een nederzetting in de Everskamp (nu De Lommerbergen) op de plaats waar eerder een Romeins gebouw had gestaan. Ook tussen Rijkel en de Aoleberg, grenzend aan het Romeinse gebouwencomplex, werd Frankisch aardewerk gevonden, evenals even ten noorden van de Schelkensbeek.

De streek tussen Maas en Rijn was reeds in de Merovingische periode verdeeld in zogenaamde gouwen, min of meer bestuurseenheden. De periode die volgde werd naar het koningshuis van Karel de Grote (ca. 800) wel de Karolingische periode genoemd. De koning en andere edelen begonnen hun nederzettingen te versterken en te gebruiken als bestuurscentrum, waaruit veel middeleeuwse kastelen ontstonden. Mogelijk werd de Prinsendijk of Koning Karelsweg in deze periode na een tijd van verval en verwaarlozing weer in gebruik genomen.

Vrijwel alle bewoning bleef zich echter concentreren in de smalle strook tussen Maas en Meerlebroek. Zo­genaamde kogelpotten uit deze periode, potten met een ronde bodem waarin het eten rechtstreeks op een open vuur werd gekookt, werden gevonden ten zuiden van Beesel en in de buurt van zwembad de Bercken. Een Reuverse kogelpot bevindt zich in de permanente tentoonstelling van het Rijksmuseum van Oudheidkunde in Leiden. In 1981 werd tijdens een noodopgraving op een terrein in Reuver nabij de Spieker, binnen het bungalowpark de Lommerbergen, een zogenaamde Wüstung gevonden. Deze later verlaten nederzetting werd van het eind van de 11e eeuw tot het midden van de 13e eeuw bewoond. Bijna 200 scherven werden hier gevonden, naar de eerste vindplaats aangeduid als Paffrath, Pingsdorf, Andenne en Langerwehe aardewerk. Enkele honderden meters noordelijker, op de plaats van de in de vroege 18e eeuw afgebrande Oude Schei, werden bij veldwerk in de 80er jaren scherven gevonden van kogelpotten en Pingsdorf aardewerk (tot ca. 1250 na Chr.). In Bussereind tegenover de Molenweg werd waarschijnlijk rond de late 12e of 13e eeuw de omgrachte kasteelboerderij Tgen Raede gebouwd, omringd door een weermuur van mergelblokken, aangevoerd vanuit de omgeving van Maastricht. Zo worden de gegevens ontleend aan ons bodemarchief en de aan het perkament en papier toevertrouwde historische gegevens langzaam één.

Foto: Loe Giesen

 

Bestuur en organisatie

Op 17 augustus 1275 verklaarden diverse plaatsen langs de beide oevers van de Maas op verzoek van graaf Reinald van Gelre en Zutphen en van Willem van Horne dat zij zich konden verenigen met een regeling over de rechten van Rutger van Assel op een gedeelte van de Maas en maasoever bij Asselt. Deze verklaring, afgelegd door richter en schepenen van Roermond, van de gemeenten de Assel, de Swalmen et de Beessel enerzijds, en richter en schepenen van Wessem, Beegden, Haelen, Horn, Buggenum en Neer anderzijds, is de oudste akte waarin Beesel met zekerheid wordt vermeld. Beesel moest de afbakening van de rechten van Rutger van Assel goedkeuren omdat deze reikten tot aan de Hansummerbeek onder Neer tegenover Rijkel. Rutger bezat hier het lijnpad aan beide zijden van de Maas, tot aan de Lingen bij Asselt. Door middel van paarde- en mankracht werden de schepen langs dit pad stroomopwaarts getrokken. De strook waarop Rutger recht had, was aan beide zijden 60 voet breed of zover een man, met een voet op de oever, met een ploegschaar kon werpen.

De plaatsen aan de westoever van de Maas ressorteerden onder het graafschap Horn. Of het feit dat de Beeselnaren hun verklaring aflegden op verzoek van de graaf van Gelder, ook automatisch inhield dat Beesel op dat moment Gelders gebied was, lijkt op het eerste gezicht waarschijnlijk maar hoeft dit bij nadere beschouwing niet te zijn. Aangezien de graaf van Gelder nog geen beroep deed op (door hem aangestelde) schepenen uit Beesel, is het helemaal niet uitgesloten dat deze plaats net als Belfeld en Swalmen eerst na 1275 Gelders gebied werd. In de rekeningen van het graafschap Gelre uit 1294-'95 komen zowel Besel als Sualmen voor. Swalmen werd rond 1313 met toestemming van leenheer Willem van Cranendonck door Seger Vosken van Swalmen verkocht aan de graaf van Gelre maar voldeed in 1275 toch al aan het verzoek van de graaf. Volgens het 'Alt Herkommen' van de stad Roermond maakte het gebied van Venlo (stroom) opwairt deel uit van het ambt Roermond, zoals ook wordt bevestigd uit een rekening van ontvangen bedegelden uit 1340, waarin Roermond samen met Swalmen en Beesel wordt genoemd. Hieruit volgt dat de gemeente mogelijk in het laatste kwart van de 13e eeuw Gelders gebied werd.

Kort na 1340 ging Beesel behoren tot het nieuwe ambt Montfort. Dit ambt maakte op zijn beurt deel uit van het Gelders Overkwartier. Deze benaming werd gebruikt voor een van de vier delen of 'kwartieren' waaruit het graafschap en later hertogdom Gelder bestond. In het midden van de 14e eeuw behoorden verder Nieuwstad, Roosteren, Echt, Ohé en Laak, Maasbracht, Linne, Montfort, St.-Odiliënberg, Posterholt, Vlodorp, Roer­mond, Asselt, Swalmen en Belfeld tot het ambt Montfort.

Het ambt Montfort was verdeeld in schepenbanken, die zowel met de rechtspraak als met de administratie belast waren. Zo vormde Beesel samen met Belfeld één schepenbank, bestaande uit vier schepenen van Beesel en drie uit Belfeld. De voorzitter van de schepenbank was de schout of scholtis, in diverse stukken ook wel richter genoemd. Tevens was hij voorzitter van de andere schepenbanken in het ambt Montfort. Van een zekere Derick van Offenbeek weten we dat hij van 1632 tot 1637 schout is geweest.

De taak van de schout bestond ondermeer in het uitspreken van de vonnissen, die in normale gevallen geveld werden door de schepenen. Het kwam herhaaldelijk voor dat de schepenbank geen beslissing kon of durfde te nemen. In deze gevallen werden alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgebracht naar het Hoofdgerecht in Roermond. Was zo'n zaak op deze manier 'ter hoofdvaart' gebracht en kwam het Hoofdgerecht wel tot een oordeel, dan werd dit 'wijsenis' meegedeeld aan de schepenbank. De eindverantwoordelijkheid bleef hiermee bij de Beeselse schepenen berusten en zij moesten dan ook het vonnis uitspreken. Het archief van de schepenbank van Roermond, die in het Overkwartier de rol van het Hoofdgerecht vervulde, bevat diverse zaken vanaf de late middeleeuwen die op Beeselse gerechtszaken betrekking hebben.

Nadat een schepen overleed of aftrad, moesten de overige schepenen een voordracht maken met de namen van díe personen die volgens hun mening bekwaam genoeg waren om in de schepenbank te worden opgenomen. De schout vroeg dan advies aan de drossaard van het ambt Montfort en aan de pastoors van de dorpen die tot de schepenbank behoorden. Als voorwaarde werd gesteld, dat de aanstaande schepen ingezeten moest zijn, een onberispelijk gedrag moest hebben, minstens 30 jaar oud moest zijn en redelijk moest kunnen lezen en schrijven. De drossaard nam degene die het beste bevonden was de eed van trouw en eerlijkheid af in bijzijn van twee schepenen. De officiële bekrachtiging van een akte door de schepenbank vond plaats door middel van het schepenbankzegel, dat met een stempel en warme lak op de akte werd gedrukt. Er waren diverse perioden waarin de schepenbank niet over zo'n zegel beschikte; in dat geval werd iemand die wel over een stempel beschikte, vaak een van de adellijke inwoners of geerfden, gevraagd om namens de schepenen te zegelen. In sommige gevallen reisden enkele schepenen naar elders om daar op 'verleende aarde' zaken te bekrachtigen die Beeselse rechten of goederen aangingen.

Tot 1543 bleven Beesel en Belfeld onder het gezag van de hertogen van Gelre. In dat jaar werd het gewest Gelre, en dus ook het ambt Montfort, bij het zogenaamde Verdrag van Venlo als 17e provincie bij de Verenigde Nederlanden van Karel de Vijfde gevoegd. In de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) had het hele ambt Montfort veel te lijden van de oorlogvoerende legers, zowel Hollandse als Spaanse. In deze oorlog werd het zuidelijkst gelegen Overkwartier in 1579 gescheiden van de kwartieren Veluwe, Zutphen en Nijmegen en was hiermee niet langer geografisch verbonden. Deze scheiding zorgde er ook voor dat de bevoegdheden van het Hof van Gelder, vanuit Arnhem overgebracht naar Roermond, zich beperkten tot het Overkwartier.

In het begin van de 17e eeuw was het ambt Montfort verpand aan Hendrik van den Berg. Tot dan toe hadden soevereiniteit (hoogste staatsgezag) en heerlijke rechten berust bij de koning van Spanje als hertog van Gelre. In 1647 sloten Philips IV en Frederik Hendrik een overeenkomst waarbij laatstgenoemde de heerlijke rechten en goederen van het ambt ontving als vergoeding voor de verloren gegane goederen van de Oranje Nassaus tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Na deze scheiding tussen souvereiniteit en de heerlijke rechten (met de daaraan verbonden financiële voordelen) bleef de Hollandse tak van de Oranje Nassaus eigenaar van de heerlijke rechten, terwijl de koning van Spanje de souvereiniteit behield. Bij het Verdrag van Munster, gesloten in 1648, bleef het Overkwartier van Gelre Spaans gebied.

In 1701 overleed de Spaanse koning Karel II. De strijd om de troonopvolging was aanleiding voor de zogenaamde Spaanse Successieoorlog (1701-1713) tussen Engeland, de Republiek en de Duitse keizer enerzijds en Frankrijk en Spanje anderzijds. In 1702 overleed bovendien stadhouder Willem III (tevens koning van Groot Brittanië en Ierland) zonder kinderen na te laten. De heerlijke rechten werden opgeëist door twee partijen: de Friese tak van de Oranje Nassaus en de koning van Pruisen. Bij de Vrede van Utrecht werd in 1713 bepaald dat de zuidelijke Nederlanden verdeeld zouden worden onder de overwinnaars: Oostenrijk, Pruisen en de Republiek der Verenigde Nederlanden. Ook het Gelders Overkwartier werd verdeeld tussen de overwinnaars. Het ambt Montfort kwam bij het Barrièretraktaat van 1715 grotendeels toe aan de Republiek. Roermond, Asselt en Swalmen werden echter Oostenrijks, waardoor de grens tussen Beesel en Swalmen tevens rijksgrens werd. De Rijksweg liep dan ook tussen Venlo en Roermond door maar liefst drie landen: Pruisen (Tegelen), de Staatse Nederlanden en de Oostenrijkse Nederlanden. De grenssteen bij het Grietjens Gericht was nu een heus drielandenpunt. Het Hof van Gelder in Roermond behandelde nog slechts Oostenrijkse zaken, en in Venlo werd een Hof opgericht voor het Staatse gedeelte van het Overkwartier. Deze situatie bleef zo tot de Franse Tijd.

Foto: Loe GiesenIn 1792 hadden de Fransen het ambt Montfort reeds enige tijd bezet en brachten ze de hele streek veel schade toe. Ze werden verdreven, maar kwamen in 1794 terug, ditmaal voor langer. Hun verblijf zou twintig jaar duren. Drie jaar na de inlijving bij Frankrijk werden schout en schepenen bij besluit van 23 januari 1798 (4 pluviose An VI) vervangen door een 'agent municipal' met naast zich een 'adjoint'. Deze maatregel gold voor gemeenten met minder dan 5000 inwoners en hield ook verlies van zelfstandigheid voor deze gemeenten in. Tijdens de Franse Tijd vormde Beesel samen met Venlo het kanton Venlo, dat op zijn beurt weer een onderdeel was van het Departement van de Nedermaas. Als agent municipal van Beesel vinden we achtereenvolgens L. Janssen (13-1-1796 tot 11-6-1796), N. Lamers (11-6-1796 tot 22-9-1796), M. Giessen (1 april 1797), F. Quicken (4 juli 1799). Adjoint van Beesel in deze periode waren F.JMeuter (13-1-1796 tot 11-6-1796), G. van den Broek (8-7-1796 tot 24-10-1796), L. Trines (1-4-1797 tot 4-4-1798) en P.F. Meuter (21-4-1798).

Nauwelijks twee jaar later, op 17 februari 1800 (21 pluviose An VIII), mochten plaatsen met minder dan 5.000 inwoners weer een eigen bestuur hebben. Belfeld, tot dan toe bestuurlijk één geheel vormend met Beesel, werd bij deze gelegenheid zelfstandig. Tevens werd de agent municipal vervangen door een maire (burgemeester), die benoemd werd door de 'conseil' (raad), die door hetzelfde besluit werd ingesteld.

Bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden (Nederland en België verenigd) ging Beesel horen tot een provincie gevormd uit het vroegere Departement van de Nedermaas en deels uit het vroegere Departement van de Roer. Deze provincie, toen hertogdom geheten, kreeg de naam Limburg. Bij de overgang in 1815 werd de maire voortaan burgemeester genoemd. Een Koninklijk Besluit van 14 februari 1818 bepaalde dat het gemeentelijk bestuur in het vervolg zou bestaan uit een door de koning te benoemen schout, twee schepenen en de gemeenteraad. De schepenen kwamen voort uit de gemeenteraad en werden door Gedeputeerde Staten benoemd, evenals de gemeenteraad zelf. De secretaris werd benoemd door de koning, en de ontvanger door Gedeputeerde Staten, beiden op voordracht van de gemeenteraad. Een plan om de gemeenten Beesel, Belfeld en Tegelen samen te voegen tot één nieuwe gemeente ging in 1818 niet door.

Na de afscheiding van België in 1830 koos Limburg de Belgische zijde. Het gemeentebestuur bestond nu uit een burgemeester, schepenen, assessoren (wethouders) en raadsleden. Deze werden gekozen uit en door de notabelen van de ge­meente. Een en ander gebeurde volgens bepalingen van het Gouvernement Provisoire (voorlopige regering) van 8 oktober 1830. De secretaris werd benoemd door de gemeenteraad, de ontvanger door de gouverneur van de provincie op voordracht van drie raadsleden. Vanaf 1836 bestond het gemeentebestuur uit burgemeester en schepenen en de raadsleden. Deze werden gekozen door de kiesgerechtigden, terwijl burgemeester en schepenen benoemd werden door de koning maar moesten voortkomen uit de raad. Secretaris en ontvanger werden benoemd door de raad.

Foto: Loe GiesenOp 19 april 1839 werd Beesel weer Nederlands. Nieuwe plannen in 1847 om Beesel en Belfeld als vanouds samen te voegen, vonden opnieuw geen doorgang. Bij de invoering van de gemeentewet in 1851 kreeg het gemeentebestuur de huidige vorm. De nieuwe wet vormde de zoveelste aanleiding voor een poging Beesel en Belfeld te herenigen. Een 'compromis' om alleen Reuver bij Belfeld te voegen leidde eveneens tot niets. Bij koninklijk besluit van 17 september 1852 werd de burgemeester verplicht een onderscheidingsteken te dragen bestaande uit een zilveren penning met aan een zijde het wapen van het Rijk en aan de andere kant het gemeentewapen of, als dit er niet was, de naam van de gemeente. Omdat de herindelingsplannen in april 1853 definitief op een dood spoor zaten, was dit voor de gemeente aanleiding om een gemeentewapen aan te vragen. Opmerkelijk genoeg werd niet de beeltenis van de H. Gertrudis van Nijvel gekozen, die het schepenbankzegel vele eeuwen had gesierd, maar de Beeselse draak, omdat sedert talrijke jaren eene schutterij bestaat onder de Patroonschap of benaming van Sint Joris Schutterij dewelke om zekere jaren, bij het kermisfeest eenen draak steken en overwinnen, gelijk in 1850 nog al plegtig heeft plaats gehad. Het wapen werd bij Koninklijk Besluit van 27 juli 1853 goedgekeurd.

Foto: Loe Giesen

Tussen ca. 1870 en 1880 haalden de respektivelijke Commissarissen der Koningin in Limburg opnieuw de oude plannen voor samenvoeging met Belfeld uit de motteballen. En opnieuw strandden deze, hoewel een ontwerpbesluit van Gedeputeerde Staten d.d. 5 december 1879 ditmaal verder ging dan alle voorgaande keren.

Foto: Loe Giesen

Op 10 mei 1940 werd ook de gemeente Beesel opgeschrikt door de Tweede Wereldoorlog. Pogingen om de Keulseweg met behulp van omgevallen bomen on­be­gaan­baar te maken, haalden weinig uit tegen de grote overmacht. Bijna 5 jaar lang zou deze oorlog duren. In de eerste week van februari 1945 werden de inwoners zelfs geëvacueerd, omdat alles er op wees dat de gemeente frontgebied zou worden. Net als in de Successie-oorlog in het begin van de 18e eeuw waren de meeste huizen verlaten en werden vele woningen geplunderd door inwoners van buurgemeenten die buiten het 'Sperrgebiet' lagen. De bevrijding liet echter niet lang meer op zich wachten, en op 1 maart 1945 konden Beesel en Reuver tussen de puinhopen beginnen aan de wederopbouw.

Foto: Loe GiesenIn de jaren na deze oorlog, voor de gemeente de zoveelste in een lange rij, veranderde er bestuurlijk niet zoveel. Het aanzien van de gemeente daarentegen des te meer. De groei van Reuver zette zich voort op de vooroorlogse lijn, en in 1955 achtte men de tijd rijp om de naam van de gemeente te herzien en deze te wijzigen in Beesel-Reuver en het gemeentewapen eventueel te combineren met de drie molenijzers van de familie De Reuver. In de pers werd de voorgestelde naam al lang gebruikt en ook bij gemeentelijke berichtgeving werd deze veelvuldig gehanteerd. Industrieel Laumans stelde op economische gronden zelfs voor om de naam dan maar meteen te veranderen in Reuver-Beesel, maar dit idee om 'het kind in de plaats van de vader te stellen' werd niet gedeeld. De vraag bleef echter of de gemeenteraad hier zelf over mocht beslissen. Een verzoek aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om een advies leverde niets op en op 21 maart 1955 werd ook Gedeputeerde Staten om advies gevraagd. Dit college noemde het voornemen logisch en verantwoord en op 19 augustus 1955 besloot de Raad unaniem de nieuwe gemeentenaam vast te stellen als Beesel-Reuver. Het besluit werd door Gedeputeerde Staten toegestuurd aan de Minister van Binnenlandse Zaken voor bekrachtiging. Deze was echter van mening dat een dergelijke wijziging alleen in zeer bijzondere gevallen gerechtvaardigd was en gaf de gemeenteraad in overweging het besluit in te trekken, omdat hij het anders zou vernietigen. Zonder hoofdelijke stemming werd de naamswijziging op 19 december 1955 weer ongedaan gemaakt.

 

Bezit, verpanding en overdracht

Allodiale goederen

De echte persoonlijke bezittingen, waarover de eigenaar de vrije beschikking had zonder aan iemand veranwoording verschuldigd te zijn, werden aangeduid als allodiale of vrije goederen, ook wel kortweg allodia genoemd. Ook leenmannen bezaten vaak zo'n allodiale goederen, maar er werd door de meeste leenkamers streng op toe gezien dat de verschillende bezittingen (vaak van verschillende kwaliteit!) niet zomaar door elkaar gehaald werden.

De overdracht en vererving van goederen en rechten was tot het eind van de 16e eeuw in grote lijnen gebaseerd op mondeling overleverd gewoonterecht. Toch leidde een verzoek van de Staten van het Overkwartier aan de hertog van Gelre er reeds in 1533 toe dat in Beesel protocollen werden bijgehouden. Van een aantal hiervan werd voor deze website gebruik gemaakt. Desondanks bestond er nog veel onduidelijkheid. Een man die zich hieraan zeer stoorde was Johan Kehrn genaamd Froenhoven. Hij was lange tijd landschrijver en scholtis van het ambt Montfort en ondervond daarbij vaak dat het niet eenvoudig was om zeven geschikte schepenen te vinden. Tussen 1586 en 1605 bundelde hij zijn ervaringen en schonk het eindresultaat, het zogenaamde Landrecht van Montfort, aan de schepenbank van Beesel en Belfeld. Toch duurde het nog tot 1620 voordat een officieel landrecht voor het Overkwartier van Gelre werd afgekondigd. Hierdoor nam de betekenis van het gewoonterecht sterk af en hoefden de schepenbanken minder vaak een beroep te doen op het Hoofdgerecht in Roermond, zodat de hoofdvaart in de 18e eeuw helemaal niet meer voorkwam.

Veel gegevens op deze website zijn ontleend aan de overdrachtsregisters van de voormalige schepenbank. Deze registers bevatten voornamelijk verkopen. Na een verkoop werd de verkoper 'onterfd' en werd de nieuwe eigenaar 'geërfd' of 'gegoed' in zijn nieuwe bezittingen. Soms vond een ruil of 'buijtinge' plaatst. Gedwongen verkopen vonden vaak plaats 'met een uijtbrandende keirse': was het stompje kaars gedoofd, dan betekende dit feitelijk de hamerslag.

Ook verpandingen zijn een belangrijke bron van gegevens. De pandheer had vaak grote invloed op hetgeen met de bezittingen gebeurde en werd, als de schulden niet konden worden voldaan, niet zelden de nieuwe eigenaar.

Afhankelijk van degene die eigendommen in een huwelijk bracht kon de man of de vrouw worden aangewezen als vruchtgebruik(st)er. Deze zogenaamde 'erftocht' eindigde in de regel met het overlijden van de 'tuchter' of 'tuchtersche'. Bij een tweede huwelijk ontstonden hierover geregeld problemen en rechtszaken.

Foto: Loe GiesenEen verkoop moest 6 weken en 3 dagen van te voren in de kerk worden aangekondigd. Hierdoor kregen eventuele belanghebbenden de tijd om zich voor te bereiden op een juridische strijd. Tegen dit 'kerkegebod' werd zelden gezondigd.

Bij een verkoop hadden familie en omwonenden het zogenaamde beschudrecht, een soort optie om bezittingen binnen een familie of gemeenschap te houden. Geregeld waren de financiële middelen echter ontoereikend om van dit recht gebruik te maken, zodat veel grootgrondgezitters hun bezittingen zonder beperking van betekenis konden uitbreiden.

Leengoederen

Een speciale categorie bezittingen wordt gevormd door de zogenaamde leen­goederen. Het leenstelsel, ook wel feodaal stelsel genoemd, ontstond in de middeleeuwen toen grondbezit, ambten en rechten in leen werden gegeven in ruil voor bepaalde diensten. Het leen of feodum werd te leen gegeven door de leenheer, die in boeken, de zogenaamde leenregisters, nauwkeurig door de leenkamer liet bijhouden wat met zijn goederen gebeurde. De leenkamer bestond uit enkele personen die speciaal met leenzaken belast waren. In ruil voor de belening, waaraan allerlei met name financiële voordelen verbonden waren, verplichtte de leenman of vazal zich aanvankelijk tot het verrichten van bepaalde diensten, zoals krijgsdienst in tijd van nood.

Bij de belening, ook wel leenverheffing of relief genoemd, moest de leenman de eed van hulde en trouw aan de leenheer afleggen. Hiermee was het leen verheven of gereleveerd. In sommige gevallen, zoals bij minderjarigheid van de leenman of wanneer een vrouw of klooster beleend werd, kon de eed, afgelegd ten overstaan van minstens twee andere getuigende leenmannen, gedaan worden door een plaatsvervangende hulder.

Hoewel de belening in eerste instantie voor het leven was, werd deze in de loop van tijd als erfelijk beschouwd en raakten bepaalde verplichtingen in onbruik of op de achtergrond. Zo werden veel verplichtingen in de loop van de middeleeuwen vervangen door een bedrag in geld, het zogenaamde heergewaad. De leenheer, bij Klerkenhof en Schei bijvoorbeeld de graaf en later hertog van Gelre, liet de meeste zaken voor zich regelen en bemoeide zich slechts bij uitzondering zelf met de leenzaken. De belening werd dan ook meestal geregeld door een stadhouder (plaatsvervanger) en werd genoteerd door de leengriffier. Rechterlijke procedures en andere zaken die het leengoed aangingen, werden niet door de schepenbank behandeld, maar door de desbetreffende leenkamer of een speciaal hiertoe ingesteld leenhof. Wilde een leenman een leengoed verkopen, dan was hiervoor toestemming nodig van de leenkamer.

Het leenstelsel werd in onze omgeving afgeschaft met de komst van de Fransen aan het eind van de 18e eeuw. De Nederlandse Staat, waarvan Beesel pas sinds 1839 weer deel uitmaakt, bepaalde in 1801 en 1805 dat het leenrecht was afgeschaft en dat de leenheren schadeloos zouden worden gesteld.

Laatgoederen

De gemeente Beesel kende vele eeuwen lang enkele zogenaamde laathoven. Fei­telijk betreft het hier geen toponiem, maar een rechtslichaam. Omdat zo veel boerderijen eeuwenlang tot een of andere laathof behoorden, gaan we er hier toch iets dieper op in. Het laatstelsel werd ook wel 'horigheid' genoemd. Horigen, lijfeigenen of laten waren erfelijk afhankelijk van hun laatheer. De rechtspositie verschilde echter naar streek en tijd. Meestal hadden de laten een boerderij of landerijen van de heer in gebruik tegen een vaste vergoeding (doorgaans in natura) en dienstverrichtingen. De laten vormden een aparte rechtsgroep ressorterend onder een laatbank met een eigen rechtspraak. De goederen van een laathof werden doorgaans laatgoederen genoemd, in tegenstelling tot de goederen die onder de schepenbank vielen, de zogenaamde bankgoederen. De schepenbank had dan ook geen zeggenschap over de laatgoederen. Voor de laatgoederen moest, net als bij de grotere leengoederen, bij overlijden binnen een vastgestelde termijn (vaak 30 dagen) een leeneed worden afgelegd en leenkosten worden betaald. Dit gebruik stond bekend als 'gewin en gewerf'. Door het overlijden van de leenhouder kwam het laatgoed in 'dode handen'; de opvolger werd dan ook niet beleend, maar 'behand'. Als teken van horigheid moes­ten de laten daarnaast vaak jaarlijkse hoofd- en grondcijns betalen en hand- en spandiensten verrichten. Soms ging de afhankelijkheid zelfs zo ver dat de laatheer toestemming moest geven voor huwelijk of verhuizing. Werden laatgoederen verkocht, dan moest de laatheer hiervoor toestemming geven en ontving hij een percentage (vaak de '12e penning') van de overdrachtsom.

De gemeente Beesel kende in de late middeleeuwen drie laathoven, verbonden aan de hof Tgen Raede (later Nieuwenbroeck), de Schei (de Hof tot Leeuwen of Buerense Laathof) en aan de Klaashof. Over deze laatste laathof is vrijwel niets bekend.

De laat- of mangoederen van Nieuwenbroeck bleven veelal tot in de 17e en 18e eeuw hun band houden met de laathof, maar een groot gedeelte van de laten had al vanaf de 17e eeuw weinig respekt voor de laatheer. Voor de laathof behorend tot de Hof tot Lewen zie: Buerense Laathof.

Van Nieuwenbroeck is uit de 16e eeuw (waarschijnlijk 1534 en later) een register bekend met betrekking tot de Gherechticheijten van het Huijs Nieuwenbroeck. Hierin staan veel van de oude rechten en plichten van het kasteel vermeld. Hoewel het register helaas een aantal aanwijsbare vervalsingen en onjuistheden bevat, geeft het desondanks een mooi beeld van de Beeselse gemeenschap in de late middeleeuwen, dat we u niet willen onthouden.

De mensen die van Nieuwenbroeck afhankelijk waren, werden onderscheiden in drie categorieën: 'mannen', 'leenen' en 'laeten'. Samen vielen zij onder een zogenaamde laatbank, waar ze ook terecht konden om te procederen of 'dingen'. Vandaar dat in veel oude stukken sprake is van goederen gelegen onder de dingbank van Beesel. Alle lenen en laten waren verplicht om hun granen te laten malen op de molen van Ronckenstein. Vandaar dat deze molen ook wel een dwangmolen of banmolen werd genoemd. Het kasteel had ook verplichtingen. Zo moesten de kasteeleigenaren een 'beer' (stier) en een 'ver' (hengst) beschikbaar houden voor de inwoners van het kerspel. Volgens het register mocht men geen enkel stukje gemeente ontginnen of laten verwilderen, of het nu bos, broekland of wat anders was, zonder toestemming van Nieuwenbroeck.

Wanneer de eigenaar van een zogenaamd mangoed overleed, dan was dit goed 'erledicht' of 'vacant'. Waren er na dit overlijden geen wettige erfgenamen, dan verviel dit manleen weer aan het kasteel, dat er vervolgens naar eigen inzicht over kon beschikken. Voor alle leen- en laatgoederen moest zich na het overlijden van de laatste leen­houder of 'ophelder' binnen dertig dagen iemand melden. Gebeurde dit niet, dan vervielen ook deze goederen aan de leen- of laatheer.

Werd een leengoed gereleveerd, verheven of 'opgehalden', dan had de leenheer recht op 11 Rijnse goudguldens. Werd een laatgoed verheven, dan ontving de laat­heer vier kannen Rijnwijn en het dubbele van de normaal verschuldigde jaarlijkse tijns (een soort pacht). Bovendien ontvingen bij zowel leen- als laatgoederen de stadhouder, de leengriffier en de getuigende lenen of laten een beloning. Pas nadat de leenman of laat de eed van trouw had afgelegd kon vervolgens de belening plaatsvinden. Dit hield in dat hij plechtig verklaarde dat hij zijn heer trouw zou zijn, zijn goederen goed bij elkaar zou houden, en deze niet zou vervreemden of belasten zonder toestemming van de heer. Bij zo'n toestemming tot verkoop ontving de heer vervolgens de twaalfde penning, een vast percentage van de verkoopsom.

Foto: Loe Giesen

Dankzij het cijnsregister van Nieuwenbroeck zijn we nu, ruim 450 jaar nadat dit register werd aangelegd, vrij goed op de hoogte van de manier van procederen binnen de dingbank van het kasteel.

Ontstond er een meningsverschil tussen twee leenmannen, dan moesten deze zich samen met twee andere leenmannen bij de leenheer melden. Ick bidde U mijnen leenheer, dat ghij mij eenen dach van rechten stellen wildt tegen mijne wederpartije, ende citatie (dagvaarding) verleenen tegens dien dach te compareeren (verschijnen), ende die leenlijden daerbij om recht te plegen, zo moesten ze dan vragen. De vastgestelde dag moest uiterlijk veertien dagen van te voren bekend worden gemaakt aan alle betrokkenen. Het geding zelf moest onder de blote hemel plaatsvinden, tenzij de partijen er de voorkeur aan gaven om binnen te blijven. De rollen werden vervolgens zorgvuldig verdeeld: de verdediger en de bode moesten leenman zijn, terwijl de gerechtsschrijver juist geen leenman mocht zijn. Voor de gedaagde was opkomstplicht; tweemaal kon hij deze negeren, maar de derde keer werd de aanklager automatisch in het gelijk gesteld. Was iemand het niet eens met het vonnis, dan was beroep mogelijk bij opperleenheer (de graaf van Bentheim), koning of keizer. Werd de leenheer vervangen door een stadhouder (plaatsvervanger), dan moest deze eerst een volmacht overleggen.

De aanklager moest beloven dat hij indien nodig alle direkte en indirekte kosten zou betalen. Daarna vatte de leenheer nog eens de inzet van het geding kort samen voor de aanwezige leenmannen. Iedereen ging zitten en de zitting werd door de bode ge­opend: Ick vrije dit vrij leengericht en gebiede in deser banck ban en vrede, also dat niemandt hier en sal sprecken dan mit leenrecht, overmits sijnen gebeden voorsprecker, en wie daertegen doedt is deser banck plichtich. De gerechtsschrijver noteerde hierop de namen van absente leenmannen, die na de rechtszaak de kosten van de genoten consumpties moesten betalen. Pas hierna kon de klager door middel van zijn woordvoerder de aanklacht uitspreken. Heer leenheer, is 't U wille dat ick hun dienen mach?, zo vroeg deze advokaat. Ook de aangeklaagde kon zich laten vertegenwoordigen door een verdediger. So als mijnen voorspreker spreckt in desen gericht, daer sal ick voor staen, en den voorspreker sal des vrij en ledich wesen. Nadat de leenheer zijn goedkeuring had gehecht aan de sprekers voor beide zijden en van beide partijen een Rijnse goudgulden had ontvangen als borg, moesten deze eerst nog een eed van trouw afleggen en nogmaals beloven dat zij alle kosten zouden betalen.

Hoe de eigenlijke rechtsgang verliep, staat niet in het register vermeld, zodat hierbij waar­schijnlijk het Gelderse landrecht werd gehanteerd.

Was het geding afgelopen, dan moesten de partijen toestemming vragen om te ver­trekken waarna ze, echter niet voordat ze opnieuw de eed hadden afgelegd en het gericht hadden bedankt, naar huis konden gaan. Desgewenst maakte de gerechtsschrijver (uiteraard tegen beloning) nog een afschrift.

Hoewel kennelijk wel van alles werd genoteerd tijdens het geding, zijn ons geen verslagen bekend. Wel bevat het register een vrij complete lijst van onderlenen of laatgoederen die uitgebreider op deze website ter sprake komen: Beeckergoed, Bongaertsgoed, Cuypersgoed, Hartstruiksgoed, Heyensgoed, Ketelbeutersgoed, Langerbeensgoed, Leinengoed, Pastoorsgoed, Reynengoed, Roeleppersgoed, Roffaertsgoed, Rutgensgoed, Stegergoed, Stockmansgoed, Ummelengoed, Vaessengoed, Weversgoed, Wol­faertsgoed.

Tussen 1630 en 1646 wordt de rechtsgeleerde Bartholomeus Poeyn vermeld als stadhouder van de Nieuwenbroeckse onderlenen. Hij was gehuwd met Catharina Heijster. De stadhouder was een goede bekende van Nicolaes Maen, de griffier van de Gelderse leenkamer die vrijwel zeker betrokken was bij de vervalsing van enkele akten (1325 en 1404) met Nieuwenbroeck als onderwerp.

 

Toezicht en onderhoud van wegen

Het toezicht op en onderhoud van wegen is altijd een belangrijk aandachtspunt geweest van de verschillende overheden. Het onderhoud bracht immers (vaak hoge) kosten met zich mee.

De belangrijkste wegen waren ongetwijfeld de huidige Rijksweg en de vroegere Keulse Baan. Deze wegen waren economisch gezien het interessantste en werden dan ook het beste onderhouden. Over de toestand van de wegen is tot pakweg de 18e eeuw feitelijk weinig bekend. We mogen echter aannemen dat deze niet of nauwelijks beter was dan de kwaliteit van de huidige zandwegen.

In de 18e eeuw was het aantal tollen op de Maas zodanig toegenomen, dat het goederenvervoer in toenemende mate over land plaatsvond. Niet dat men hier vrij was van tolgelden. Beesel kende in de 18e eeuw een barrière op de weg naar het veer (misschien het kleine gebouwtje zonder verdere aanduiding op de Smaberskaart op de splitsing Kesselseweg/Roozendaelseweg?) en nabij de Kievit.

Kennelijk werd in de 18e eeuw elk half jaar door de plaatselijke overheid toegezien op de toestand van de gemeentegronden, zoals blijkt uit archiefstukken van 3 juli 1724. Enkele schepenen verklaarden op die dag dat de landscholtis op 13 juli 1723 aanwezig was geweest in Beesel om 'beleijdt' te houden over de wegen en waterlopen. Enkele schepenen hadden er bij die gelegenheid op aangedrongen niemand van hen afzonderlijk voor dit werk uit te sturen, maar dat dit gezamenlijk zou gebeuren opdat nie­mand achteraf iets te zeggen zou hebben. De scholtis had hiermee ingestemd maar tevens gezegd dat het toezicht op deze manier meer dan een dag zou kunnen kosten. Dit gebeurde ook, waardoor de scholtis genoodzaakt was geweest om te overnachten in de gemeente. Dit had zich tijdens het daarop volgende beleid van de maand september herhaald.

De overheid stelde ook eisen aan de toestand van de wegen, onderverdeeld in verschillende klassen. Bijzondere aandacht had de oversteek van beken, zoals de Schelkensbeek op de grens met Belfeld en de Teutebeek tussen Swalmen en Beesel. De in- en uitrit van deze Teutebeek werd o.a. in 1826 gerepareerd; volgens de burgemeester bleef het echter behelpen. De Rijksweg was in deze jaren nog steeds zo slecht dat 's winters alleen rijtuigen met twee wielen nog enigszins vooruitkwamen.

In januari 1833 schreef burgemeester Ruijs een vermanende brief aan Theodor Stoffels in verband met ijs op de weg, dat werd veroorzaakt door de pomp aan diens huis en een gevaar vormde voor de weggebruikers.

Foto: Loe GiesenIn 1828 was inmiddels bepaald dat op de Rijksweg een kiezellaag van 4 el breed en 15 duim diep moest worden aangebracht. Kantonniers moesten er voor zorgen dat de weg berijdbaar bleef. Langs de provinciale weg van Roermond naar Venlo werd in 1839 de kantonniersdienst tussen de school van Swalmen tot op de Reuver verricht door de kantonnier van Swalmen. Van de Reuver tot aan de brug van Tegelen of Steijl werd deze gedaan door Renier Stevens van de gemeente Beesel. Deze afstanden waren echter te groot en de weg bevond zich dan ook meestal in slechte staat. Bovendien wenste de burgemeester van Beesel meer toezicht op de kantonniers.

In de Belgische Periode (1830-'39) werd het wegenstelsel niet noemenswaardig verbeterd. De Rijksweg Roermond-Venlo werd verbreed tot 12 el met over een breedte van 5 el een fatsoenlijk kiezelbed. Een tol op 200 meter afstand van de herberg in Reuver moest de kosten helpen dekken.

Foto: Loe GiesenOp 19 april 1839 ging Limburg na de Conferentie van Londen weer tot het Koninkrijk Nederland behoren. De burgemeester moest elk jaar melden of aan de eisen voor het snoeien en planten van bomen en heggen en het bouwen van huizen langs de doorgaande wegen was voldaan. Dat dit laatste niet overbodig was, laten archiefstukken uit 1841 zien: het huisje van Willem Smeets op den Reuver bevond zich gedeeltelijk op de aarden zijweg, waardoor de sloot langs deze weg ter plekke niet kon worden door­getrokken. Smeets probeerde het huisje geruime tijd te verkopen; zou hij een groter en sterker huis bouwen om dit duurder te verkopen, dan zou het obstakel nog meer en nog langer tot last zijn. De burgemeester vond het dan ook beter voor de gemeente wanneer de bouwval gesloopt werd; bovendien werd het vrijwel uitsluitend verpacht aan arme en vreemde personen, waarvan hij overduidelijk niets moest hebben.

In 1842 werd de rest van de weg Maastricht-Nijmegen voltooid. Na 1865 werden ook andere wegen voor en na bekiezeld. Oudere bewoners herinneren zich wellicht de tijd dat veel straten nog onverhard waren. Balken of takkenbossen over de helft van de weg, die geregeld werden verlegd, zorgden ervoor dat het verkeer binnen zekere banen werd geleid en de weg niet al te zeer beschadigd werd door de smalle karrewielen. Bewegwijzering deed zijn intrede in 1875; de ijzeren wegwijzer op de hoek Burgemeester Janssenstraat/Rijkel dateert van 28 september 1894. Ook de eerste straatverlichting verscheen rond de eeuwwisseling. Verbods- en gebodsborden gaven al in 1910 bijvoorbeeld de maximumsnelheid aan. Om het stuiven tegen te gaan werd in juni 1914 de eerste teer gebruikt in Reuver. Asfalteren, wegmarkeringen, vluchtheuvels, zebrapaden en bijvoorbeeld parkeerstroken dateren van nog later. Alleen al wat dat betreft is het straatbeeld in de laatste halve eeuw ingrijpend veranderd.

Met een doorlopende nummering van de huizen moest uiteraard geregeld hernummerd worden. In oktober 1920 meldde de Nieuwe Venlosche Courant zo'n herziening voor het dorp Reuver: "Alhier zijn de huizen opnieuw genummers waardoor een groote verandering heeft plaatsgehad." De eerste straatnamen werden vastgesteld in juni 1934. "Zoo spoedig mogelijk zullen de straten door straat­naambordjes worden aangegeven. De bestaande huisnummering zal zoo mogelijk blijven bestaan tot de eerstvolgende volkstelling", zo werd afgesproken.

De nieuwe lijst werd bekendgemaakt via de regionale kranten en laat tevens diverse bewoners van dit moment zien. "Markt, rond de markt; Mgr. Theelenstraat: van L. Timmermans tot en met café Hendrikx-Niemans; Hoogstraat, van Fr. Peeters richting Reuver; Bussereindseweg, van H. Zeegers tot overweg en Rijksweg; Waterloscheweg, van kapelletje bij Niesen naar Waterloo; St. Jorisstraat, van W. Bos richting Kessel; Beekstraat, straatje tussen W. Bos en P.J. Timmermans; Ruys van Splintersingel, van transformator langs depot tot onderwijzer Heldens; Burg. Janssenstraat, van schuur Heldens richting Swalmen; St. Antoniusstraat, van G. van Lomm richting Rijkel; Kerkstraat, van Schoenmakers tot en met Fr. Rulkens; Ouddorp, van Fr. Joosten tot Maas; Rijkel en bakheide, bekend; Nieuwstraat, van F. Peeters tot H. Zeegers.
Reuver: Rijksweg Noord, van Antoniusstraat richting Belfeld; Rijksweg Zuid, van Stationstraat richting Swalmen; Markt, bekend, rond de Nieuwe Markt; Pastoor Vrankenlaan, van Kweekschool tot Korsten; Beeselscheweg, van Korsten richting Beesel; St. Antoniuslaan, van Bloemers tot Kamp; Kesselscheweg, van Kamp tot Kessel; St. Lambertusweg, van Custers in de richting St.-Lambertuskapel; Heerenstraat (bekend), woningen Klok die niet aan den Rijksweg liggen bij Heerstraat; Groenstraat, van P. Theeuwen tot Kleine; Prins Hendrikstraat, Toebosch - Versteegen; Molenkerkpad, Jac. Jansen - pastorie; Stationstraat, bekend; Wilhelminalaan, van station tot Peulen; St. Gerardusstraat, straatje langs Caris; St. Barnarastraat, naar St.-Barbarakapelletje; Keulscheweg, van Rijksweg bij J.Sanders tot aan de grens; Julianastraat, Rijksweg tot L. Huybers; Maasstraat, van Rijksweg naar losplaats; Emmastraat, van Schoeber tot Litjens; Broeklaan, overweg Pannenschap - Broek; Kievitweg, Fabriek Janssen - Kievit; Mariastraat, bakker Teeuwen - H. Rutten tot aan weg Bergerhof (3 dwarsstraten); St. Annastraat, P. Verstappen-Achten tot weg Bergerhof (3 dwarsstraten); St. Theresiastraat, langs P. Killaars in Z.-O.-richting; Beukelstraat, Cornet richting Krommenhoek; Kromenhoek en Ronkenstein, bekend; Molenweg, Joh. Dorssers - Ronkenstein; Offenbeeker markt, wed. Schoolmeesters - Bremmers; Meerlebroek, alle woningen in de Broek.”

De huisnummering per straat, zoals we die tegenwoordig kennen, kwam na een raadsbesluit van 7 juni 1948 in de plaats van de tot dan toe gebruikelijke doorlopende nummering.

Foto: Loe Giesen

 
A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X - Y - Z
 

Alfred P.M. Cammaert: Fronttijd en evacuatie van Midden-Limburg 1944-1945. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 4 (1984).
Frans G.J. Geerlings en prof. dr. Arthur Schrijnemakers: Wolvenplaag in het Maas- en Swalmdal in de Franse Rijd (1794-1814). In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 19 (1999).
Loe Giesen: Jachtrechten in Belfeld, Beesel en Swalmen. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 11 (1991).
Loe Giesen: De strijd om de gemene gronden in het Gelders-Guliks grensgebied 1455-1552. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 15 (1995).
Loe Giesen: De strijd om de gemene gronden in het Gelders-Guliks grensgebied 1550-1585. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 16 (1996).
Jan Ickenroth: Vervoer in Reuver en directe omgeving tot 1795. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 4 (1984).
Jan Ickenroth: Vervoer in Reuver en directe omgeving van 1795 tot 1830 . In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 5 (1985).
Jan Ickenroth: Vervoer in Reuver en directe omgeving van 1830 tot 1865. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 6 (1986).
Jan Ickenroth: Vervoer in Reuver en directe omgeving van 1865 tot 1900. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 7 (1987).
Wiel Luys: Archeologische vondsten en opgravingen in Beesel - Reuver - Belfeld - Swalmen. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 1 (1981).
Wiel Luys: De Wolfsgraaf: een Middeleeuwse landweer in Beesel-Swalmen. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 3 (1983).
Wiel Luys: Romeinse wegen en bewoning in Swalmen-Beesel-Belfeld. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 4 (1984).
Wiel Luys: Archeologische vondsten en opgravingen in Beesel - Reuver - Belfeld - Swalmen (1982-1986). In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 7 (1987).
Wiel Luys: Archeologische vondsten en opgravingen in Beesel - Reuver - Belfeld - Swalmen (1987-1991). In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 12 (1992).
Wiel Luys: Archeologische vondsten en opgravingen in Beesel, Reuver, Belfeld en Swalmen (1992-1996). In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 17 (1997).
Wiel Luys: Laat-Romeinse vondsten uit Beesel. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 17 (1997).

Wiel Luys: Een Laat-Romeins muntdepot uit Beesel. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 18 (1998).
Jos Poels: Gemeentevlag Beesel heeft een schoepenrad als Reuvers symbool. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 14 (1994).
S.P. Polman: Archeologische vuursteenvondsten uit Romigny-Lhéry (F) gevonden te Beesel. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 15 (1995).
Christina Simons-Cuypers: Van raadhuis tot informatiecentrum. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 22 (1992).
Jos W.H.M. Storms: Enige Romeinse munten uit het Maas- en Swalmdal. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 3 (1983).
Jan Thijssen: Wegkruisen en veldkapellen in Beesel. In: Jaarboek Maas- en Swalmdal 2 (1982).

 
© Loe Giesen, Reuver 1983-2018
 
straatnamen Beesel straatnamen Reuver straatnamen Offenbeek KRONIEK Gastenboek