De Sint Dionysiuskerk te Asselt - Toponiemen in Swalmen en Asselt |
A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X - Y - Z |
Dit webartikel beschijft de geschiedenis van de Dionysiuskerk te Asselt, een zeer geliefde locatie voor o.a. trouw- en doopplechtigheden. Heeft u trouw- of doopplannen, neem dan contact op met de Parochie van de Heilige Dionysius - Eindweg 2 - 6071 NX Swalmen - tel. 0475 501 501. |
Tegenwoordig ligt het kerkje op een soort terp, maar het is nog maar de vraag of dit altijd zo is geweest. De hoogtekaart van dit gebied laat duidelijk zien dat voor de locatie van het kerkje werd gekozen voor de uiterste punt van een natuurlijke hoogte. De weg die tegenwoordig tussen het kerkje en het tegenovergelegen museum loopt, is een latere doorsnijding. Waarschijnlijk werd deze weg aangelegd nadat een meer westelijke route onmogelijk werd nadat de Maas hier alle grond had meegenomen. Asselt bestaat nu weliswaar vooral uit een soort lintbebouwing aan één zijde van de Maas, maar dat was niet altijd zo...
|
Agnes van Asselt, de legende... Zoals bij veel oude gebouwen is de vroegste geschiedenis van de Dionysiuskerk gehuld in verhalen waarvan het werkelijkheidsgehalte onmogelijk kan worden vastgesteld. Een artikel uit 1917 omschrijft deze vroegste geschiedenis als volgt: "Nadat de Romeinen deze streken weer moesten ontruimen, bleef het gebouw wel in stand, doch het werd niet dadelijk tot tempel ingericht, maar waarschijnlijk bestemd tot woonhuis van de aanzienlijkste familie uit de buurt. Althans, naar de overlevering wil, werd in ’t begin der achtste eeuw, toen de Britsche zendelingen Wiro, Plechelmus en Otgerus in het tegenwoordige Limburg het evangelie predikten, de burcht te Asselt bewoond door een ‘Romeinsche matrone’ met haar dochter Agnes. Toen haar moeder, die in haar heidensche opvattingen bleef volharden, gestorven was, ging Agnes tot het nieuwe geloof over, en uit dankbaarheid voor de zegeningen van het evangelie, bestemde zij haar woning tot bedehuis voor allen die tot den christelijken godsdienst toetraden." Feit is dat Asselt in de 17e eeuw een altaar bezat dat was gewijd aan de H. Agnes, maar we zullen nog zien dat het St.-Agnes beneficie van latere datum is. |
Bouwgeschiedenis
De oudste vorm zoals we die nu nog gedeeltelijk kunnen herkennen bestaat uit een eenvoudig zaalkerkje, opgetrokken uit maaskeien. Deze waren hier langs de oevers van de Maas ruim voorradig en ook ploegende boeren waren ze liever kwijt dan rijk. De hoeken van het zaalkerkje werden versterkt met grote blokken kolenzandsteen en tufsteen, materiaal dat van verder weg moet zijn aangevoerd. Deze bouwmaterialen werden ook gebruikt voor bijvoorbeeld de 13e-eeuwse woontoren van de Oudenborg bij Herten en de oudste stadsmuren van Maastricht waren eveneens van kolenzandsteen. Rechthoekige uitsparingen in sommige van de grote hoekstenen lijken te wijzen op hergebruik, omdat deze uitsparingen geen enkele functie hebben. Maar in de muren zien we ook andere materialen, zoals oude mortel en stukken van Romeinse tegulae.
|
Een nieuwe toren Op 25 oktober 1562 verklaarden Arnt Schinck van Nydechen, heer te Hillenraad, Asselt en Swalmen, Derick van Oest, Nijss Custer en verdere schepenen van de dingbank van Asselt en Swalmen, dat Coert Phebus en Maess Lindemanss, kerkmeesters van het godshuis en de parochiekerk van Asselt, hadden verklaard dat zij van Jan Mews, burger te Roermond, en diens vrouw Marie van Soemeren een bedrag van 100 Joachimsdaalders hadden ontvangen waarmee zij het godshuis, dat "nedergefallen" was, weer hadden laten "tymmeren ind maicken". De geldschieter, Johan Meus of Mevis, was in 1554 schepen van Swalmen en Asselt, in 1555 tollenaar van Asselt en volgens huwelijksvoorwaarden van 1557 woonde hij toen ook nog in Asselt. Het behoud en herstel van het kerkje ging hem wellicht aan het hart.
Volgens de folklorist D.J. Van der Ven (1948) bevonden zich in de toren jaarankers die het jaartal 1555 aangaven. Deze ankers zouden zijn verdwenen bij de restauratie door Pierre Cuypers in 1916-1920. Ook noemt hij rekeningen uit 1562 waaruit zou blijken dat de terp toen werd versterkt, het schip werd hersteld en de nieuwe toren werd gebouwd. |
De heilige Sint Dionysius en nogmaals Agnes van Asselt
Er lijkt een verband te bestaan met de familie Schellaert van Obbendorf, heren van o.a. Schinnen (Schyn), die via een huwelijk in 1510 de familie Van Vlodrop waren opgevolgd als heren van de heerlijkheid Asselt. Opmerkelijk is dat de H. Dionysius, samen met de H. Gertrudis, ook van oudsher was verbonden aan de heren van Schinnen. Zou de trieste geschiedenis van Cecilia van Hamal - de juffrouw zonder kop - hieraan ten grondslag liggen? Er is nog een belangrijke verbinding tussen de heren van Schyn en het kerkje, voor het eerst opgemerkt door archivaris dr. W. Goossens en in 1917 gepubliceerd door Felix Rutten. Beiden wijzen op de belangrijke relatie tussen het kerkje en de Asselterhof. Deze boerderij was korte tijd eigendom van Johan Schellaert van Obbendorf, in 1554 gehuwd met Agnes van Aeswijn, ook wel Assewein, vrouwe van Ruwiel bij Utrecht. Het huwelijk bleef kinderloos. Nadat Johan in 1560 overleed, hertrouwde Agnes in 1565 met Floris van den Bongart, heer van Nijenrode, waarna beiden op Nijenrode gingen wonen. De Asselterhof was intussen vererfd op Johan's broer Daem (Adam) Schellaert. In een lijst van beneficies in Asselt en Swalmen uit 1558 wordt het beneficie gesticht door Agnes van Asselt nog niet vermeld, maar in een kopie van een register uit 1572 lezen we: "Item der heer van Schyn van sinen hoff toe Assell gelegen aen der kercken gilt jaerlyxs den pastor acht vat roggen; hiervoor moit der pastor in alle sijne gethaene predicaties, als hy oer die levende ende dode bidde, ouch voer frauw Nees van Assell etc. in particulier ouch bidden laeten." Het lijkt erop dat Agnes van Aeswijn, de weduwe van Johan Schellaert van Obbendorf - waarschijnlijk met goedvinden van haar schoonfamilie - na het overlijden van haar man een beneficie heeft gesticht dat werd gefinancierd met inkomsten uit de tegenover het kerkje gelegen Asselterhof. Geen Romeinse matrone dus, die Agnes van Asselt, maar een treurende weduwe.
Op oude foto's van vóór de restauratie door Pierre Cuypers zien we dat het beeld van Dionysius niet altijd op de huidige plaats boven de ingang heeft gestaan. Op deze foto's zien we duidelijk een andere, witte figuur in de nis. Volgens Van der Ven (1948) was dit een beeldje van O.L. Vrouwe en stond het beeldje van Dionysius eerder in een nis in de muur die beneden rond de kerk loopt. Helaas bevatten de oudste foto's van het kerkje onvoldoende detail om te zien wat zich achter de tralies van deze laatste nis bevond. Maar ook indien we met zekerheid zouden kunnen vaststellen dat het Dionysiusbeeld zich daar bevond in het begin van de 20e eeuw, hoeft dit niet te betekenen dat het beeld daar altijd stond. Zo zien we in de loop van de 19e dat de H. Cornelius, beschermheilige van het hoornvee, de aan hem gewijde kapel bij het Reuverse gehucht Ronckenstein kwijtraakte door de opkomende Mariaverering. Iets dergelijks overkwam wellicht ook de H. Dionysius, van wie overigens ook een aardig schilderij binnen in de kerk hangt. |
Asselt wordt een kapelanie Op 6 mei 1700 werd vanwege de afstand naar Swalmen in de kerk van Asselt een vice-patronaat en kapelanie gesticht, waarvan de heer van kasteel Hillenraad het patronaatsrecht kreeg. De bediening zou plaatsvinden vanuit Swalmen. De inkomsten voor dit officie waren afkomstig van o.a. de altaren van de heilige Agnes en Catharina in Asselt, van de H. Maagd Maria in de kerk van Swalmen, de stichtingen van Agnes van Asselt, Johan Quiten en Aquarius alsmede van de Sint Sebastianusbroederschap in Asselt. Rutgerus Janssens werd rector van het St.-Catharina altaar.
|
De Sacramentsprocessie en de Bronk
De Sacramentsprocessie zou in de vroege 20e eeuw nog een grote opleving beleven, met een hoogtepunt in de 1930er jaren. In juni 1937 deed pastoor Pinckers zelfs in de regionale dagbladen een beroep op alle eigenaren van land langs de Maas, van de stuw te Roermond tot aan den Olieberg te Beesel, om de jeugd hier bloemen te laten plukken voor de jaarlijkse Sacramentsprocessie. |
Sloopplannen
Uit de Belgische Tijd (1830-1839) is weinig bekend over het kerkje. Wel weten we dat Asselt in 1834 een eigen rectoraat kreeg. Onder Belgische bewind lukten voor enkele kleine dorpsgemeenschappen in onze omgeving enkele zaken die eerder niet gelukt waren. Ook de St.-Lambertusparochie in Reuver werd in 1834 zelfstandig, waarmee het dorp kerkelijk werd afgescheiden van de St.-Gertrudisparochie in Beesel. Maar we dwalen af. Na een Oostenrijkse, Franse en Belgische periode werd Asselt in 1839 weer Nederlands. Toch trok het kerkje intussen ook landelijk de aandacht. Zo nam de architect Herman van der Kloot Meijburg, hoofdleraar aan de Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag, een afbeelding met begeleidende tekst op in zijn in 1912 gepubliceerd boek 'Onze oude dorpskerken - tachtig schetsen van dorpskerken in Nederland.' "Het kerkje vertoont sporen van herhaalde veranderingen", zo stelde Van der Kloot Meijburg vast, "het schip, blijkbaar het oudst, is ogetrokken van zeer onregelmatige stukken breuksteen, die ten deele overpleisterd zijn. Het vierkante koor, dat aan zetting onderhevig schijnt, is ten deele van breuksteen, ten deele van baksteen met natuursteen afgewisseld. Zware, lage steunberen uit later tijd schragen dit gedeelte. De toren, waarin zoowel rondboog- als spitsboogopeningen zijn aangebracht, is bijna geheel van baksteen." |
Pastoor Pinckers en de restauratie door Pierre Cuypers (1916-1920)
Voordat Cuypers aan de slag ging, werd de kerk gelukkig van diverse kanten gefotografeerd en op 28 december 1915 werd ze tevens opgemeten, zodat we vrij goed weten hoe het gebouw eruit zag voor de verbouwing. Daarnaast helpen ooggetuigenverslagen, zoals dat van de Dominicaan J. Sassen uit 1916 en rector Conraedts uit 1917, om ons een beeld te vormen. "Wat het oude kerkgebouw van vóór de restauratie betreft, ook dat was van hooge oudheid", aldus Conraedts. "Zij die het nog hebben gekend, weten, dat het inwendig verdeeld was in een langwerpig vierkant schip, dat door een vlakke houtzoldering was afgedekt en een rechtlijnig afgesloten koor, dat een later gewelf had in mergelsteen, dat in de laatste jaren dreigde in te vallen."
In de hoofdbeuk zien we slechts één zijraam waar zich nu drie ramen bevinden. Boven op zolder een klein raampje, waarschijnlijk een latere toevoeging die bij de restauratie weer ongedaan werd gemaakt. Ook de eenvoudige muurankers werden toen verwijderd. Tevens werden middenschip en koor iets hoger gemaakt door Cuypers. Op de gescheurde muren de restanten van oud pleisterwerk. Het ligt voor de hand dat het kerkje op enig moment wit was en schitterde in de zon zoals we dat zien op de tekening van Pieter Adrianus Schipperus (1883). Op de eenvoudige schilddaken prijken nog geen dakkapellen. De ingang van het kerkje werd door Cuypers verplaatst naar de toren, waar eerder de sacristie was. De oude ingang aan de noordzijde verloor daardoor zijn functie en werd dichtgemetseld. Dit moet zijn gebeurd na 1919, getuige een foto waarop we het nét gerestaureerde doopvont zien door een nog open zijingang. Voor het dichtmaken van de doorgang gebruikte de architect opnieuw bouwmateriaal met een historisch tintje.
Op deze foto uit 1915 zien we de noordzijde, een kant die minder vaak werd gefotografeerd, wellicht ook vanwege de minder gunstige lichtomstandigheden. We zien hier dat het Noormannenpoortje toen nog was voorzien van een eenvoudig houten voorportaaltje. Rechts daarvan zien we zogenaamde speklagen: afwisselende lagen van baksteen en natuursteen (waarschijnlijk mergel). Als we goed kijken, zien we dat de natuursteenlagen worden afgewisseld door telkens drie lagen baksteen. Dat wijst op een verbouwing in de 16e of 17e eeuw; in de 18e en 19e eeuw liep het aantal baksteenlagen op tot zeven of acht. Toen in het midden van de 16e eeuw niet alleen de toren instortte, maar ook een gedeelte van het middenschip, bleven de speklagen achter als stille getuigen van dit herstel (vergelijk ook de Salviuskerk in Limbricht voor een vergelijkbaar mengsel van bouwstijlen en -materialen). Cuypers was echter geen architect die hield van historische bouwsporen en wég gingen de speklagen. Romeins bouwmateriaal treffen we ook aan in de oostgevel van het oorspronkelijke koor, waar in de 16e eeuw de toren tegenaan werd gebouwd. Met name de ronde hypocaustumtegels vallen hier weer op: links en rechts van de toren zien we drie rijen met de tegeltjes die ooit de holle vloer droegen waarlangs de Romeinen hun huis verwarmden. Op de foto's van vóór de verbouwing is niet duidelijk te zien of deze versiering toen ook al aanwezig was en we mogen niet uitsluiten dat we kijken naar een van pastoor Pinckers' pogingen om 'zijn' kerkje te romantiseren en romaniseren. Van oude foto's uit 1895, gemaakt voordat de St.-Lambertuskerk in Swalmen werd gesloopt, weten we dat daar ronde hypocaustumtegels in de muur van tenminste één van de beuken waren ingemetseld. Het zou zomaar kunnen dat ze door Cuypers werden herbruikt in Asselt.
Dit wil niet zeggen dat Cuypers de toren ongewijzigd liet. De dichte ramen werden opengemaakt en voorzien van extra ribben. Een kleine aanbouw aan de oostzijde - zichtbaar op de tekening uit 1912 en de foto uit ca. 1915 - werd gesloopt. En kijk ook nog eens terug naar de manier waarop architect Van der Kloot Meijburg de zijramen in de toren intekende in 1912.
Boven de galmgaten werd een nieuwe, open wijzerplaat gemonteerd die in een latere fase naar de met leien gedekte torenspits verhuisde. Bij de vernieuwing van deze spits werd tevens een kleine dakkapel toegevoegd aan de voorzijde. De galmgaten zouden later nog eens worden vergroot. En nu we toch aan het kijken en vergelijken zijn: daar boven de ingang op nevenstaande foto, is dat de H. Dionysius? Maar waarom zit er dan een hoofd boven op dat witte lijf? Nee hoor, dat is gewoon een Mariabeeld! Deze niet-gedateerde foto werd overigens gemaakt door Cornelis Gijsbertus Weers, hoffotograaf te Roermond, die in 1935 overleed in Maastricht.
Toen architect Cuypers in 1918 klaar was met de verbouwing, was hij 91 jaar. Met de Graeterhof in Swalmen-Boukoul rond 1857 had hij een van zijn vroegste opdrachten, met de Dionysiuskerk een van zijn laatste. In de kranten uit deze jaren vinden we uitgebreide ooggetuigeverslagen van diverse bezoekers aan het verbouwde kerkje, zoals archivaris Van Beurden en een zekere 'P.C.'.
|
De doopvont De doopvont van Asselt dateert mogelijk uit de 10e eeuw of 11e eeuw en vormt een belangrijk argument in de discussie over de ouderdom van het kerkje. Het doopbekken werd - mogelijk tijdens het instorten van de toren in de 16e eeuw - verwoest. Toch prijkt het nu weer in het kerkje. Dat behoeft enige uitleg. Godefridus Ruytsen, pastoor van Herten en vermoedelijk zelf afkomstig uit Swalmen of Asselt, wist in het midden van de 17e eeuw te vertellen dat in zijn jaren als rector van het Sint Catharina altaar (1619-1625) nog alleen de voet van het doopvont aanwezig was. De overige brokstukken waren spoorloos.
Het doopvont, gemaakt van Naamse steen, bestaat uit een versierd doopbekken gedragen door een centrale ronde zuil en op iedere hoek een cilinder steunend op een monsterachtig hoofd. De maten van een doopvont werden al vroeg vastgelegd in diverse synoden (kerkelijke vergadering). Hoogte en buitendiameter bedroegen gewoonlijk ca. 90 cm. Vanwege de dikte van de laag kolenzandsteen waaruit de blokken werden vervaardigd (zo'n 60 cm), was een doopvont opgebouwd uit meerdere delen. Het doopbekken van Asselt is versierd met een afbeelding van een levensboom die ontspringt uit de mond van een hoofd in de aarde. Aan de ranken (zogenaamde palmetten), die wellicht het Oude en Nieuwe Testament verbeelden, zien we geopende granaatappels, vanwege de vele zaadjes symbool van heil en vruchtbaarheid. Op doopbekkens zien we ook wel wijnranken met druiventrossen, die in dat geval een vergelijkbare betekenis hebben ("Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken", Joh. 15:5). De afbeelding en de vorm van het doopvont hebben stylistisch enige gelijkenis met bijvoorbeeld het doopvont van Lichtervelde (B), dat eveneens wordt gedateerd in de 11e of 12e eeuw. M. Schönlank-van der Wal, Middeleeuwse doopvonten in Limburg, in: De Maasgouw 188 (1999)
|
Een nieuw interieur
Een heel andere wind waaide uit de richting van de jonge Henriëtte Willebeek Le Mair (1889-1966), die al op haar 15e haar eerste kinderboek (Premières Dondes Enfantines) publiceerde. Toen ze in 1919 betrokken raakte bij het kerkje van Asselt, had ze al een internationale reputatie opgebouwd als illustrator van Engelstalige kinderboeken. Hoe de jonge kunstenares aan de opdracht kwam en hoe zij in contact kwam met de rector (of wellicht graaf Herman Wolff Metternich?) is niet bekend. Mogelijk geven de dagboeken van Pinckers echter een antwoord op deze vraag. De schilder Willy van Schoonhoven van Beurden, een geboren Roermondenaar die naar Laren was verhuisd, schreef in 1920: "Het moeten wel kunstenaars zijn, doortrokken van den geest van het katholieke geloof, die dit alles zóó tot een harmonisch Romaansch geheel hebben gebracht. De 'smeltende Egyptianiseerende haut reliefs' van Henriëtte Willebeek Lemair komen opnieuw aan de orde in een artikel genaamd 'In het Roermondsche, rondom het kerkje van Asselt', dat Willem Eland in 1929 schreef voor Ons Eigen Tijdschrift. Eland bekeek eerst de plafond- en wandschilderingen van Cuypers' Fabriek voor Kerkelijke Kunst en vond deze 'mat en zonder beteekenis. Cuypers was niet sterk in zijn kleurgeving', aldus de schrijver, die wel Cuypers' verdiensten als bouwmeester roemt. Heel anders wordt Elands toon als hij de kinderkapel (de 'leering') beschrijft. "Hier zijn lange en zeer lage gotisch-aandoende bankjes, en hier heeft mejuffrouw Willebeek Lemair de ramen mogen van gebrande glazen voorzien en de cementen wanden mogen beschilderen. Dit is roerend werk van haar: mij zeer sympathiek om de vergevorderde lieftalligheid der vormgeving bij een uiterst bescheiden, misschien wel te bescheiden kleur. Helaas schilfert dit werk nu af, terwijl de schilderes zich voortdurend in Engeland bevindt, zoodat dit alles onhersteld blijft, zeer tot verdriet van den heer rector." |
Eerder lazen we in een krantenbericht dat er in november 1919 kennelijk plannen waren om de beschildering in de crypte te laten vervaardigen door Jan Toorop, met als onderwerp De verheerlijking van het H. Aanschijn bij Zijn Heilig Graf. Helaas weten we niet waarom Toorop uiteindelijk toch niet in Asselt aan het werk ging. In de zomer van datzelfde jaar 1922 ontmoette Nicolas tijdens een partijtje tennis de Belgische beeldhouwster Suzanne Nijs; zij zouden twee jaar later trouwen. De enthousiaste Joep, die met zijn baanbrekend werk in Asselt in één slag bekend zou worden, betrok zijn vriendin al snel bij zijn project. Zo maakte zij de grote crucifix die een plaatsje zou krijgen tegen de muur van het museum, pal tegenover het kerkje. Terug echter naar de crypte, een gedeelte van de Dionysiuskerk dat slechts bij hoge uitzondering wordt opengesteld voor bezoekers. Juist vanwege deze beperkte openstelling laat ik u een kijkje nemen; anders zou u deze fraaie schilderingen immers nooit kunnen zien. De kwetsbare schilderingen in de crypte werden aangebracht als fresco. Ze stellen de 'cyclus van dood en eeuwig leven' voor. In het linker voorportaal zien we de dood van de wereldgenieters, de stoffelijke mens. In het rechter de dood van de vergeestelijkten, verpersoonlijkt in Sint Franciscus van Assissië. De centrale ruimte was gereserveerd voor Christus en de vreugde der zaligen. In de verbindingsgangen zien we hoofden van mensen, soms verwrongen, peinzend over leven en dood. Koele en warme tinten wisselen zich af, daar in de donkere crypte, waar de jonge Nicolas zijn verborgen werk maakte, slechts schaars verlicht door zijn glas-in-loodraam met de Graflegging van Jesus. Tijdens hoog water in 1926 werd het kerkje, zoals zo vaak daarvoor, omspoeld door het Maaswater en de crypte kwam onder water te staan. In De Nieuwe Eeuw schreef Jan Engelsman hierover: "De crypt liep onder, maar de muurschilderingen, die Nicolas hier in een speciale techniek uitvoerde, en die (door de poriën) letterlijk doorspoeld werden van den vloed, hielden het uit (zooals het zich liet aanzien). De moeilijke opdracht, om de enge ruimte van deze crypt boeiend te decoreeren, zóó dat gerekend werd met het bijzondere licht en de afstanden van waarneming, heeft Nicolas, op détails na, voorbeeldig uitgevoerd."
In 1931 schreef het R.K. Bouwblad in een artikel van A. Plasschaert over de wandschilderingen, waarbij ook enkele details van Nicolas' Christus, Geneugte der Zaligen werden afgebeeld. Ditzelfde tijdschrift stelde overigens drie jaar later dat Nicolas 'na Asselt' wel wat teleurstelde als muurschilder. Tja, soms zijn verwachtingen wat hoog gespannen...
Na de Tweede Wereldoorlog raakten de schilderingen in de crypte in vergetelheid. Door de grote stromen toeristen en kunstliefhebbers die zich jarenlang al tastend een weg zochten door de donkere, enge ruimten, waren de fresco's bovendien beschadigd. Om de kwetsbare schilderingen van Nicolas te beschermen is de crypte al tientallen jaren slechts bij hoge uitzondering toegankelijk voor bezoekers. In 1938 schonk Joep Nicolas twee glas-in-lood ramen aan het kerkje. |
Archeologisch onderzoek en opgravingen door Prof. Dr. Holwerda
Op maandag 30 juli 1928 startte Holwerda met zijn opgravingen. Al tijdens de tweede dag lukte het de hoogleraar om aan de achterzijde van het kerkje resten bloot te leggen van wat hem een hoektoren leek te zijn. Aan de overzijde van de weg, in de directe omgeving van het museum, werden even eens oude torenresten gevonden. Om de aarden wal te vinden die rondom het Noormannenkamp moest hebben gelopen, werden drie proefsleuven gegraven, zo berichtte de Nieuwe Roermondenaar enkele dagen later.
Een maand later, in september 1929, rondde Holwerda zijn
onderzoek af. Hij was er stellig van overtuigd dat hij ook het Noormannenkamp had aangetoond. Hij was tot de conclusie gekomen dat er buitenom een min of meer ronde gracht had gelopen. Ook had hij een poort gevonden, die de buitenste gracht verbond met de binnenste, de eerder genoemde pallisadengracht. Vanaf de poort liep een tweede omwalling, zodat er een dubbel kamp moest hebben gelegen. Dit tweede gedeelte, gedeeltelijk achter het lagerliggende terrein achter de Asselterhof gelegen, was echter weggespoeld door de Maas. Ook had Holwerda nog een bastion gevonden, aan de rechterkant van het kerkje in het verlengde van de beide eerder beschreven bastions. In september 1930 schonk Holwerda een gipsen maquette aan het museum; deze is daar nog steeds te bezichtigen. |
In juni 1934 vierde Asselt groot feest. Het was een eeuw geleden dat het dorp een eigen rectoraat kreeg en ditmaal zou dit rectoraat worden verheven tot parochie. Rector Pinckers kon zich vanaf nu pastoor Pinckers noemen. Met een trekschuit werd de geestelijke eerst van het Buggenumse veer naar de loswal van Asselt gesleept en van daaruitnaar een geïmproviseerde maar rijk versierde aanlegplaats ter hoogte van het Gebrouwhuis. Van heinde en verre waren bezoekers toegestroomd: achteraf spraken de kranten over wel 5000 bezoekers. In een huifkar werd Pinckers richting kerkje vervoerd. Op onderstaande foto zien we o.a. mgr. Lemmens, de bisschop van Roermond, met schuin achter hem graaf Herman Wolff Metternich. |
Over de overige kunstschatten in de Dionyniuskerk is ook nog het een en ander te vertellen, maar de herkomst ervan is in veel gevallen onduidelijk. Rector Pinckers hield gedurende ongeveer vijfentwintig jaar dagboeken bij, waarin soms te lezen is waar hij en zijn rechterhand, koster Piet Loven, sommige spullen vandaan haalden. Veel 'draagbare' kunstwerken zijn ook te kostbaar om hier uitvoerig te beschrijven.
Van den Eeckhout schreef in 1930 nog: "Het betreden van 't kerkje is allereenvoudigst. Niemand, die u tegenhoudt. De deur staat open." Het mag echter duidelijk zijn dat niet iedere bezoeker dezelfde bedoelingen had en gaandeweg ging de poort op slot. Zo zijn schilderijen als dat van Sint Caecilia en de heilige Sebastianus en het werk van - mogelijk! - Titiaan natuurlijk toch wat beter beschermd.
|
Grafmonumenten
Van den Eeckhout beschreef de dodenakker in 1930 als "een kerkhofje met drie en een half kruisje, geloof ik, en stamrozen. De graven zijn meerendeels oude graven. Maar de roemruchtste liggen natuurlijk onder den kerkvloer zelf, of lagen er, of liggen er gedeeltelijk, immers van de geraamten der vijftiende-eeuwsche Schenk van Nijdeggen bijv., vertelt dr. D. Sassen, een der ijverige beschrijvers van Roermondsche geschiedenis, dat men er de hoofden van mist, best mogelijk uit hun familiekelder weggespoeld door de kracht van het water."
AN 1615 / 20 IVNY /IS GEST/ORVEN / WILLEM / QVITEN (,) ANNO 1629 / 12 SEPTEMBRIS IS / GESTORVEN GOERDT / QVITEN WINNOU / EIISEN IS / GESTORVE/N ANNO / 1615 AM 20 IVNY GOD / TROIST DIE SIELE Willem Quiten, in 1590 te Asselt gehuwd met de weduwe Gertruda van Horn, was pachter van de Asselterhof en overleed kennelijk op dezelfde dag als de - verder onbekende - persoon die op de achterzijde vermeld staat. Na Willem's dood nam zijn zoon Godefridus de pacht over.
Aº 1616 / STARF GOERT BO / MEN. GODT TROST / DE ZIEL Over Goert Bomen (Baum, Boemen, Boom, Boomen, Boumen) is verder weinig bekend. Blijkens een akte uit 1619 liet hij kinderen na en de achternaam kwam ook na zijn overlijden nog vele tientallen jaren voor in Asselt en omgeving.
|
Kerkbegravingen Door de eeuwen heen werden overledenen niet alleen begraven buiten de kerk maar ook daarbinnen. Uiteraard was daarbij geen plaats voor alle parochianen. We zien dat vooral personen van enig aanzien een plaatsje in de kerk bemachtigden. Onze uitdrukking 'rijke stinkerds' herinnert aan de lijkgeur die na iedere begraving nog lang in de kerk hing. Van de adellijke eigenaren van hoeve Zuydtwijcks Spick op de Boukoul (behorend tot de parochie Asselt) mogen we aannemen dat ze in de kerk werden begraven, hoewel dit slechts bij uitzondering werd vermeld. Zo noemt het begraafregister bijvoorbeeld ook niet expliciet dat kapelaan Rutgerus Janssens in de kerk van Asselt werd bijgezet, terwijl diens grafsteen met familiewapen een typisch voorbeeld is van een kerkmonument. Ook de eigenaren en pachters van de Asselterhof namen een voorname plaats in, net als mensen die in hun testament geld of inkomsten nalieten aan de Dionysiuskerk.
In 1916 tekende de Roermondse landmeter en amateurhistoricus A.F. van Beurden een schets van vondsten te Asselt. Op de plaats waar hij de verdwenen toren situeerde gaf hij drie sarcofagen aan. Oud-rector Conraedts noemt ook enkele van de kerkbegravingen in zijn artikel uit 1917. In 1924, in een van de artikelen die later de aandacht van archeoloog Holwerda zouden trekken, schreef Van Beurden: "Waar nu het koor boven de de crypte staat, dus op de oude plaats van den verdronken toren, lagen zes troggraven of sarcophagen, een halven meter verheven boven het oevervlak. Wat buiten die graven lag, was volgens een volksoverlevering ongewijd; in een troggraf werd een mes met een ivoren hecht gevonden, zo een, als bij het sluiten van koop door den verkooper aan den kooper ten overstaan der schepenen gegeven werd. De grafplaats, oudtijds onder den eersten toren, wordt als het familiegraf der Van Asselt's beschreven." Literatuur: P. Conraedts, Asselt. In: De Roermondenaar, 24 juli 1917.
|
A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X - Y - Z |
© Loe Giesen, Reuver 1983-2022 |